vrijdag 28 november 2014

Cyprianus - Brief 27 - Bisschop Cyprianus aan priesters en diakenen in Rome

Deze brief is geschreven door bisschop Cyprianus aan de geestelijkheid in Rome.

Cyprianus refereert eerst aan een brief die hij eerder aan de geestelijkheid in Rome stuurde, met betrekking tot de discipline in de kerk. (Hij doelt op brief 20) Maar Cyprianus wil de Romeinse geestelijkheid op de hoogte brengen van wat sindsdien is gebeurt. (1.1)

Onze broeder Lucianus, een van de belijders, een man van groot geloof en moed, heeft zich dwaas gedragen; hij is niet goed in de Heilige Schriften thuis. Cyprianus noemt als eerste fout, dat Lucianus zich als leider heeft opgeworpen. In die capaciteit heeft hij namens de martelaar Paulus eigenhandig certificaten geschreven waarin hij en bloc vrede aanbiedt aan gevallenen. (1.1)

Nee, dan deed de martelaar Mappalicus het beter; die gaf in een briefje alleen instructies over zijn moeder en zus die gevallen waren.(En zo hoort het, bij name.) Saturninus, een andere martelaar, gaf ook geen brieven uit toen hij nog leefde. (1.1)

Maar Lucianus heeft namens Paulus in zijn eigen handschrift tal van certificaten uitgegeven, zelfs na de dood van Paulus. Volgens Lucianus op bevel van Paulus. Hij doet hetzelfde namens de belijder Aurelius. Die is ongeletterd, en daarom, zo beweert Lucianus, moet Lucianus die certificaten zelf schrijven. (1.2)

Om deze activiteiten van Lucianus te doen ophouden schreef Cyprianus aan hen een brief (Brief 15), die hij als bijlage bij zijn vorige brief (Brief 20) aan de geestelijkheid in Rome had gedaan.

Lucianus reageerde daarop door namens alle belijders een brief te schrijven, dat is brief 23. Daarmee ondermijnde hij de band des geloofs en het Evangelie. Hij schreef namens alle belijders dat ze samen vrede schenken aan allen (de berouwvolle gevallenen) samen. Daarin zei hij ook dat hen hun wens was dat hun resolutie aan alle bischoppen bekend zou worden gemaakt. Cyprianus voegt deze brief 23 nu ook bij brief 27. (2.1)

Lucianus schreef in zijn briefje de voorwaarde voor die vrede dat het wordt geschonken “aan hen wier gedrag sinds hun fout naar tevredenheid is, zoals je na onderzoek zult zien.” Maar die procedure schept meer vijandschap tegen ons (de bisschoppen). Immers, als wij beginnen met de zaken te onderzoeken op individuele basis, dan lijkt het of we aan velen onthouden wat in hun indruk de martelaren en belijders al hebben geschonken.(2.2)

Als direct gevolg zijn de problemen al begonnen. In verschillende steden in onze province zijn kerkleiders aangevallen door meutes, en ze worden gedwongen om de vrede die naar vermeend martelaren en belijders al hebben geschonken, uit te voeren. Naar hun indruk geschonken eens en voor allen. Ze hebben sommige leiders die niet sterk genoeg zijn, geintimideerd tot onderwerping.(3.1)

Ook Cyprianus zelf staat nu onder grote druk van sommige rebellen die in het verleden moeilijk in toom werden gehouden; ze dringen nu nog meer aan op de vrede die hen is beloofd. Ik stuur jullie ook de kopie van de brief die ik hun stuurde. (brief 26)

Cyprianus stuurt ook de twee brieven van en aan Caldonius (Brief 25 en 26), en de twee brieven van Lucianus en Celerinus aan elkaar.(Brief 21 en 22) Cyprianus vraagt de geestelijkheid in Rome er nota van te nemen dat niets aan zijn aandacht ontsnapt en hij wijst op de wijsheid van Celerinus vergeleken met Lucianus. Hij zegt ook dat Lucianus geen terughoudendheid toont “in zijn bereidheid om een erfenis van kwade wil te schenken die gericht is tegen onze eigen bescheiden persoon.” (3.2)

Volgens Lucianus kan vrede geschonken en zonden vergeven in de naam van Paulus, en dit, zegt hij, op instructie van Paulus. Het is Lucianus ontgaan dat niet de martelaren het evangelie maken, maar dat martelaren door het evangelie worden gemaakt. Cyprianus citeert de apostel Paulus, Gal 1:6ff, waarin de apostel zegt dat mensen die een ander evangelie preken, vervloekt zijn. (3.3)

Cyprianus verwijst naar een brief van de Romeinse aan de Carthageense geestelijkheid (een brief die we niet meer hebben)

en een brief van de belijders Moyses, Maximus Nicostratus en anderen aan Saturninus, Aurelius en anderen. ( die we ook niet meer hebben). Deze brieven hielpen Cyprianus veel in zijn strijd. Deze brief van de Romeinse geestelijkheid aan de Carthageense geestelijkheid arriveerde terwijl Brief 20 van Cyrpianus nog naar hen in Rome onderweg was.

Opmerkingen:
  • Datering: late zomer van 250AD 
  • Cyprianus stuurt veel kopieen van andere brieven om elke onduidelijkheid weg te nemen over het door hem gekozen pad en dat dit het juiste is. Hij leert de Romeinse geestelijkheid hiermee hoe te handelen. 
  • Cyprianus neemt het initiatief om te zorgen dat de bisdommen van Noord Afrika en Rome unaniem zijn. 
  • Deze brief wordt naar Rome gebracht door de nieuw aangestelde geestelijken, de lector Saturus en de onder-diaken Optatus.(zie Brieven 29 en 35.1.1.) 
  • Cyprianus laat ons zien hoe belangrijk voor hem de bijbel is in de geestelijke vorming. 
  • Het gevaar dreigt dat martelaars en belijders de bisschoppen tot uitvoerders van hun plannen maken; Cyprianus moet de structuur van de kerk verdedigen. 
  • opvallend hoe degenen die afgevallen zijn, alles in het werk stellen om weer in de kerk te worden opgenomen, tot aan intimidatie toe. Zegt iets over de visie op eeuwig heil en de rol van de kerk daarbij. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 2 (Letters 28-54) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 44 van de serie Ancient Christian Writers.

donderdag 27 november 2014

Cyprianus - Brief 26 - Bisschop Cyprianus aan priesters en diakenen in Carthago

Deze brief is geschreven door bisschop Cyprianus aan zijn geestelijkheid in Carthago

Alle gelovigen moeten nederig en vreedzaam zijn en beven voor de woorden van de Heer, in het bijzonder wie afvallig zijn geworden. Door echte bekering en totale nederigheid moeten ze de gunst van de Heer proberen te verwerven.

Ik heb een brief gelezen van alle belijders, ze willen dat ik hun brief aan al mijn collegae laat lezen en dat we vrede geven aan hen die gevallen zijn maar van wie, na ons onderzoek, blijkt dat ze nu goed leven. (1.1)

Ik durf zo’n besluit niet te nemen zonder concilie met u allen. Intussen moeten we ons houden aan de brieven die ik jullie hierover schreef. Ik heb die brieven ook aan al mijn collegae gestuurd, en die hebben laten weten het eens te zijn met ons besluit en dat er niet van wordt afgeweken; de vrede moet eerst hersteld, dan kunnen we samenkomen, en elk geval afzonderlijk onderzoeken. (1.2)

Ik voeg aan deze brief mijn twee brieven van en aan Caldonius toe. (1.3)

Lees deze correspondentie voor aan onze broeders opdat zwaan hun eerste zonde niet nog meer zonde toevoegen. Ze moeten geduld hebben. (1.4)

Opmerkingen:
  • Datering: late zomer van 250AD 
  • Cyprianus slaagde er met deze brief niet in de kloof met zijn geestelijkheid te overbruggen. Die schreven aan hem meer vijandige brieven die we niet meer hebben. Zie brief 35. 
  • Cyprianus verwoordt de brief van de belijders nogal selectief. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.


Cyprianus - Brief 25 - Bisschop Cyprianus aan bisschop Caldonius

Deze brief is geschreven door bisschop Cyprianus aan bisschop Caldonius

Cyprianus prijst Caldonius, voor zijn integriteit en geloof, discretie en wijsheid, en voor zijn kennis van de Heilige Schirften.
Cyprianus zegt dat hij het eens is met het oordeel van Caldonius over hoe te handelen ten aanzien van de vier christenen die hij in brief 24 noemde.
Ze hebben in feite de vrede voor zichzelf hersteld door hun oprechte bekering en glorieuze belijdenis van de Heer. Ze hebben zichzelf gerechtvaardigd door hun eigen woorden, waardoor ze zichzelf eerder veroordeeld hadden. ze hebben al zonden weggewassen, met de hulp van de Heer aan hun kant, ze hebben hun vroegere smet weggeveegd door hun aansluitende vertoon van moed.
Cyprianus vindt dus dat deze mensen niet langer onder de macht van de duivel moeten zijn; door te zijn verbannen en hun bezit te zijn kwijtgeraakt zijn ze weer op de been geraakt en hebben ze hun positie ingenomen met Christus. (1.1)

Cyprianus zegt vervolgens dat hij een vijftal brieven die hij eerder aan zijn geestelijkheid stuurde, ook aan Caldonius stuurt. Deze brieven zijn door die geestelijkheid ‘ontvangen met hun instemming. Ze hebben teruggeschreven zeggende date zich voegen bij het zelfde beleid als dat van ons, in conformiteit met het katholieke geloof.’ (1.2)

Stuur dit document svp aan zoveel mogelijk collegae, zodat ze zich ook houden aan ons beleid in overeenstemming met de voorschriften van de Heer. (1.2)

Opmerkingen:
  • Datering: late zomer van 250AD 
  • Cyprianus gaat ervan uit dat zijn beleid in Carthago door de andere bisschoppen van Afrika wordt gevolgd. 
  • Het is niet duidelijk of Cyprianus vindt dat Caldonius goed heeft gehandeld tav de vier gelovigen - geeft hij in zijn bijgesloten vijf brieven in feite niet aan dat er nog een formele bisschoppelijke handeling moet plaatsvinden? 
  • De vijf brieven waarnaar Cyprianus refereert zijn zonder twijfel de brieven 15-19. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.

Cyprianus - Brief 24 - Bisschop Caldonius aan Cyprianus met zijn priesters in Carthago

Deze brief is geschreven door de Afrikaanse bisschop Caldonius aan Cyprianus met zijn priesters in Carthago

Caldonius wil niet lichtvaardig verzoening schenken aan een viertal christenen die eerst aan de keizer hebben geofferd maar die, toen ze opnieuw getest werden, standvastig bleven en in ballingschap zijn gestuurd. Caldonius meent dat ze door huis en haard op te geven en zich te bekeren en Christus te volgen, hun eerdere fout hebben goedgemaakt.

Het gaat om Felix, assistent van de priesters in de tijd van Decimus. Felix werd naar Caldonius vastgeketend dus hij kent hem goed. Hij is met zijn vrouw Victoria en met Lucius in ballingschap gestuurd voor hun trouwe geloof. Hun bezittingen zijn aan de schatbewaarder [van de stad] vervallen.

Tijdens dezelfde vervolging werd Bona door haar man meegesleurd om te offeren. Ze heeft haar geweten niet besmet maar haar handen werden vastgehouden waardoor in wezen degenen die haar dwongen het offer brachten. Ze riep uit dat ze het zelf niet wilde en is toen in ballingschap gestuurd. (1.1)

Deze vier hebben we om verzoeningen gevraagd. Ze geloven, ze belijden Christus in het openbaar. Ik denk dat ze verzoening moeten ontvangen maar wilde eerst met jou spreken. Als je in de raad tot een besluit gekomen bent, laat het me weten. (1.2)

Opmerkingen:
  • Datering: zomer 250AD 
  • Caldonius is gevangen geweest maar weer vrij, misschien in ballingschap. Hij lijkt niet te weten dat Cyprianus gevlucht is en hij lijkt geen kennis te hebben van eerdere correspondentie van Cyprianus over dit thema. 
  • Dit briefje laat zien in wat een chaos de kerk medio 250 was. 
  • Caldonius was een Afrikaanse bisschop. (zie brief 57) Hij wordt in brief 57 als derde genoemd in een lijst van 42 bisschoppen. Duidt dit op senioriteit? Hij komt in latere brieven een aantal keer voor. 
  • Het briefje is slordig geschreven. Duidt dit op een educatieve kloof tussen Cyprianus en zijn collegae? Of is dit het gevolg van de barre tijden? 
  • Calcedonius schrijft vanuit veronderstelling dat Cyprianus en zijn priesters contact hebben en een concilie kunnen houden. 
  • Voor wie meent dat Rome in de oude kerk de centrale rol speelde moet het lastig zijn dat deze Afrikaanse bisschop om raad vraagt van de Carthaagse bisschop. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.

donderdag 20 november 2014

Cyprianus - Brief 23 - Alle belijders in Carthago aan paus Cyprianus

Deze brief is geschreven door de belijders in Carthago aan bisschop Cyprianus

Dit is een letterlijke vertaling van dit uiterst korte en felle briefje:

Dit is om u te informeren dat wij allen samen vrede hebben geschonken aan hen wier gedrag sinds hun fout naar tevredenheid is, zoals je na onderzoek zult zien. Het is onze wens dat je deze resolutie (Latijn: formam) ook aan de andere bisschoppen bekend maakt, en het is ons verlangen dat je vrede zult hebben met de heilige martelaren. Geschreven door Lucianus, in de aanwezigheid van een exorcist en een lector van de geestelijkheid.

Opmerkingen:
  • Cyprianus zegt in brief 27, dat dit briefje (23) is geschreven als reactie op brief 15. In brief 15 wilde Cyprianus regelingen treffen met de martelaren en belijders, maar zijn pogingen werkten averechts. 
  • Het moet even geduurd hebben voor Cyprianus deze brief in handen kreeg. Er volgde nog wat correspondentie voor hij er op reageerde. 
  • Dit briefje laat zien hoe de martelaren en de belijders een tamelijk hoge status aan zichzelf toekenden; ze gaven zelfs aan een bisschop commandos. Ze proberen zelfs niet vriendelijk of tactisch te zijn. Je kan in elk geval zeggen dat ze zich om de gevallenen bekommerden. 
  • Het was onbeleefd dat de belijders zichzelf eerst noemden in dit briefje. Uit beleefdheid hadden ze eerst de geadresseerde moeten noemen. 
  • Het gebruik van het woord resolutie (formam) is opvallend. Het waren doorgaans de bischoppen die met dat woord hun besluiten in concilies introduceerden. 
  • Lucianus schrijft met twee getuigen. Dat pleit niet voor de kracht van het besluit. Het ging ook nog om ‘lagere’ geestelijkheid.
  • Cyprianus wordt in de aanhef 'papati' genoemd, papa, paus. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.

Cyprianus - Brief 22 - Lucianus in Carthago aan Celerinus in Rome


Deze brief is geschreven door Lucianus, belijder in Carthago aan Celerinus, een belijder uit Rome, als reactie op de brief die Celerinus hem stuurde (brief 21)

Lucianus schrijft dat hij maar een bescheiden belijder is; hij getuigde van de naam van God in vrees, en slechts voor lage ambtenaren. Clericus echter heeft met grote kracht getuigt zodat de slang vluchtte voor zijn ‘woorden en geïnspireerde uitingen.” (1.1)

Jij, Celerinus, hoort als het ware al bij de martelaren. Je vertelde me over de situatie van je zussen en dat heeft ons verontrust. (1.2)

Toen de martelaar Paulus nog leefde zei hij tegen Lucianus, dat als iemand hem om vrede vroeg (voor een gevallene), Lucianus dat in naam van Paulus moest geven. En, volgens Lucianus hebben alle martelaars overeenstemming bereikt en een gezamenlijke brief geschreven om iedereen samen vrede te schenken. (2.1)

Dus, zegt Lucianus, hij heeft al ten gunste van het verzoek van Celerinus besloten vanwege de wens van Paulus. Dat besluit namen ze al toen ze naar de eis van de keizer van honger en dorst moesten sterven. Ze werden in twee cellen opgesloten. Het was daar overvol en heet, maar honger en dorst deden niet hun werk, en de mannen kregen het daglicht weer te zien. (2.1)

Dus schenkt Lucianus vrede aan Numeria en Candida in overeenstemming met de wens van Paulus en de andere martelaren:
  • Bassus stierf in de mijnen, 
  • Mappalicus stierf terwijl hij werd ondervraagd,
  • Fortunio in de gevangenis
  • Paulus na ondervraging
  • Fortunata, Victorinus, Victor, Herennius, Credula, Hereda, Donatus, Firmus, Venustus, Fructus, Iulia, Martialis, Ariston verhongerden in de gevangenis. (2.2)
Lucianus denkt dat hij ook spoedig zal sterven - sinds 8 dagen is hij weer opgesloten. De vijf dagen daarvoor kregen ze slechts weinig brood en water. (2.2)

Lucianus wil dus dat zodra de kerk weer vrede heeft, ze (de zussen) vrede ontvangen in overstemming met de wens van Paulus en nadat hun zaak aan de bisschop is voorgelegd en ze hun schuld hebben beleden. En dit niet alleen voor de zusters van Clericus maar voor alle zusters. (2.2)

Lucianus, samen met zijn collegas, doet de groeten aan Celerinus en ook aan de belijders die bij Clericus in Rome zijn. Onder hen zijn Saturninus (uit Carthago) en zijn metgezellen, en Maris, Collecta en Emerita, Calpurnius en Maria, Sabina, Spesina en de zussen Januaria, Dativa en Donata.

Ook groeten aan Saturus en zijn gezin, en aan Bassianus en alle geestelijkheid, aan Uranius, Alexius, Quintianus, Colonica,

en groeten aan allen die ik nu niet noem. Ik ben zo moe, dus hopelijk vergeven ze me.

Het ga je goed, en ook Alexius, Getulicus en de Argentarius broeders en hun zussen.
Groeten van mijn zusters Januaria en Sophia. (3.1)

Opmerkingen:
  • Medio 250 geschreven. Brief 37 en 39 geven meer informatie over Celerinus; brief 21 over Lucianus. 
  • Opvallend is hoe we een kijkje krijgen in de manier van vervolging en de gevangenis. 
  • Roerend is hoe Lucianus vanuit het gevang schrijf dat hij moe is. 
  • Het is duidelijk dat martelaren enorme geestelijke macht hadden - vergeving van zonden. 
  • Een belangrijke straf voor de christenen was de hongerdood in de gevangenis. 
  • Lucianus belooft vrede aan de afvalligen die terugkeren, maar wijkt niet af van de door Cyprianus gegeven volgorde: eerst vrede voor de kerk, dan terugkeer van de bisschop, schuldbelijdenis, en vergeving. 
  • We krijgen hier enig inzicht in de omvang van de verdrukking - tot nu toe waren er 17 doden op een kerk waarvan naar Cyprianus elders zei, duizenden afvallig waren geworden. 
  • Lucianus laat met zijn groeten zien dat de leiding van de kerken in Carthago en Rome elkaar kende. Er was blijkbaar contact. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.

zondag 16 november 2014

Mythe: Arabieren stammen van Ismaël af

Is de zoon van Abraham en Hagar, Ismaël dus, de vader van de moderne Arabieren? Tegenwoordig verstaan we onder Arabieren de mensen die in de lidstaten van de Arabische wereld wonen. Hun Arabisch-zijn is vooral gedefinieerd door hun paspoort, niet door de taal die ze spreken en ook niet door hun genetische afkomst. Een Arabischtalige Marokkaan, een Irakees die Arabisch spreekt, een Jemeniet, een Egyptische christen die Arabisch als moedertaal heeft, op geen enkele manier kan worden hardgemaakt dat deze mensen van Ismaël zouden afstammen; er stroomt geen druppel bloed van Ismaël door hun aderen.

De Arabieren van vandaag zijn de nakomelingen van stammen en volken die door de eeuwen heen geleidelijk de Arabische taal hebben geadopteerd als hun spreektaal en schrijftaal. Dat is absoluut niet een genetische kwestie, net zo min als we kunnen zeggen dat Surinamers of burgers van de Nederlandse Antillen van de Batavieren afstammen, domweg omdat ze Nederlands spreken of een Nederlands paspoort hebben.

Maar misschien kunnen we zeggen dat de Arabieren in de zin zoals die term heel vroeger werd gebruikt wel de afstammelingen van Ismaël zijn? Ten tijde van de profeet Mohammed, dus in de zesde en zevende eeuw na Christus, waren de Arabieren de stammen die in en om het Arabisch schiereiland woonden en die één van de Arabische dialecten spraken. Maar hoe zouden die van Ismaël kunnen afstammen?

In de tijd van Abraham en Ismaël was het Arabisch schiereiland al lang bevolkt door Arabischtalige stammen. Ismaël kan op hun ontstaan dus geen procreatieve invloed hebben gehad, want zo zit de wereld van het kindjes krijgen niet in elkaar. Er is dus geen historisch of archeologisch bewijs dat Ismaël en zijn nakomelingen de voorvaders waren van de oorspronkelijke Arabieren; ze hebben hooguit op kleine schaal hun genetische sporen aan de bewoners van het Arabisch Schiereiland toegediend. Dat heeft dus, zoals gezegd, niks te maken met de Arabieren van Marokko tot Irak van vandaag de dag.

Wie zijn dan wel de afstammelingen van Ismael? In Genesis 25:12 worden twaalf zonen van Ismaël genoemd. Die trouwden met meisjes uit stammen in het gebied dat nu ruwweg Jordanië is. De stammen die daaruit voortkwamen werden Ismaëlieten genoemd. Assyrische bronnen noemen de Ismaëlieten nog als aparte stam. De bijbel laat zien dat de Ismaëlieten opgingen in de stammen die later de Midianieten werden genoemd, bijvoorbeeld in Genesis 37:25-28 en 39:1 en in Richteren 7:1vv en 8:22-24.

Eeuwen later, zo rond 250 voor Christus, trokken Arabische stammen uit het gebied van Jemen geleidelijk naar het gebied van wat nu Jordanië en Syrië is, om die regio te koloniseren. Daarom kon Paulus, na zijn bekering, zeggen dat hij een paar jaar naar Arabia ging. Hij ging waarschijnlijk naar het gebied ten zuidoosten van Damascus, of naar Jordanië. In de Romeinse tijd waren deze Arabieren, de Nabataers, bondgenoten van de Romeinen. Die Arabieren herinnerden zich hun afkomst uit Jemen en stamden, naar hun eigen zeggen, af van ene Joktan of Kahtan, niet van Ismaël.

De mythe van de Arabische afkomst van Ismaël is vooral door de profeet Mohammed gecreëerd, omdat hij de Arabieren graag als afstammelingen van Abraham wilde zien. ‘De Joden stammen via Izak af van Abraham, dan wij via Ismaël ook’, moet Mohammed profetisch hebben gedacht. Op deze manier kon hij aantonen dat zijn religie net zo goed als de joodse, op Abraham terugging. Mohammed meende dat hij de oorspronkelijke religie van Abraham in eer herstelde. Sommige islamkenners vermoeden dat Mohammed ook van mening was dat het christendom op Abraham terugging. Geloven christenen, zo zou Mohammed hebben gedacht, immers niet in ‘Isa (Ezau), een derde zoon van Abraham? Hij zou dus Ezau en Jezus hebben verward.

Sommige christenen houden de mythe van Ismaël als voorvader van de Arabieren ook in ere en zetten dat vooral in eschatologisch perspectief. Zo zou God in het einde der tijden Israël hebben hersteld, met als duivelse tegenspeler de 300 miljoen Ismaëlieten die rond Israël wonen en die het land de zee in zouden willen drijven. Zo lijkt het net of de Bijbelse geschiedenis van Izak en Ismaël herleeft. Maar of dat waar is?

donderdag 6 november 2014

Cyprianus - Brief 21 - Celerinus van Rome aan Lucianus in Carthago

Deze brief is geschreven door Celerinus, een belijder uit Rome, aan Lucianus, belijder in Carthago

Celerinus schrijft dat hij blij is dat Lucianus is opgepakt en dat hij aan de christelijke belijdenis heeft vastgehouden. Hij is bedroefd dat hij geen bericht van Lucianus heeft gehad sinds hij (in Rome?) afscheid van hem nam. En dat terwijl Lucianus wist dat Montanus uit de gevangenis in Carthago naar Rome zou reizen. (1.1)

Misschien was Lucianus te druk met gericht zijn op de eeuwige kroon? Hoe dan ook, Celerinus zelf schreef wel brieven toen hij nog een belijder was.(1.2)

Celerinus hoopt dat Lucianus spoedig ‘gebaad wordt in dat meest heilige bloed’ van het martelaarschap, maar zo niet, kan hij dan svp terugschrijven? (1.3)

De reden waarom Celerinus schrijft is dat hij zwaar gebukt gaat onder de afvalligheid van zijn zus die het offer heeft gebracht. Celerinus heeft veel voor haar gebeden, gerouwd, en gehuild. Maar vraagt nu van Lucianus dat hij bij God bemiddeld, of dat hij aan de martelaars die al bij de Heer zijn, om die bemiddeling vraagt voor zijn zus. (2.1)

Lucianus kende de zussen van Celerinus goed - Numeria en Candida. Die hadden boete gedaan en goede werken onder onze collega's die vanuit Carthago waren gekomen - die kunnen jullie zelf over hun goede werken vertellen. Daarom geloof ik dat Christus ze nu zal vergeven als jullie, zijn martelaren, voor hun bidden. (2.2)

Lucianus is daartoe heel bekwaam want hij is zelfs als een priester voor de belijders in de gevangenis. God zal hem dus de wensen van zijn hart geven. (3.1)

Dus vraagt Celerinus of Lucianus met zijn belijders wil bidden voor zijn zussen; en dat de eerste die de kroon zal ontvangen, deze zussen Numeria en Candida zal vergeven. In feite, alleen Candida heeft het offer gebracht - Numeria (ook bekend als Etecusa) heeft alleen betaald voor een vals getuigenis dat ze heeft geofferd. (3.2)

De kerkleiders in Rome kennen zaak en hebben de zussen geboden dat ze wachten tot een bisschop is aangesteld. Maar intussen smeekt Celerinus Lucianus dat hij ze volledig vergeeft. (3.2)

Ook Statius en Severianus, belijders die uit Carthago naar Rome zijn gegaan, steunen het verzoek aan Lucianus om voorbede en vergeving voor de zussen. Die zussen hebben vanaf hun aankomst in Rome voor Statius en Severianus, ja voor alle 65 gezorgd. (4.1)

Macarius en zijn zussen Cornelia en Emerita sturen hun groeten. En ook Saturninus - ook een belijder uit Carthago - ook hij vraagt aan Lucianus hetzelfde. Ook Calpurnius en Maria groeten Lucianus..

Celerinus heeft deze brief ook geschreven voor de overigens broeders (in de gevangenis) en vraagt Lucianus de brief aan hen voor te lezen.

Opmerkingen:
  • Medio 250 geschreven. Brief 37 en 39 geven meer informatie over Celerinus; brief 22 over Lucianus. 
  • We weten niet hoe Cyprianus deze brief in handen heeft gekregen. 
  • Het is duidelijk dat martelaren enorme geestelijke macht hadden - vergeving van zonden. 
  • In Rome moesten christenen al voor pasen 250 offers brengen 
  • In Rome was een forse hechte gemeenschap van vluchtelingen uit Carthago 
  • De brief laat zien dat christenen die waren opgepakt en gevangen gezet, soms? vaak? ook weer werden vrijgelaten - ook als ze hun geloof vasthielden. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.

woensdag 5 november 2014

Cyprianus - Brief 20 - Aan de priesters en diakenen in Rome

Deze brief is gericht aan de priesters en diakenen in Rome

Cyprianus heeft ontdekt dat de geestelijkheid in Rome rapporten ontvangt over zijn handelen niet geheel openhartig en accuraat zijn. Daarom schrijft hij nu deze brief - over zijn optreden, zijn zorg voor de kerk, en zijn ijver. (1.1)

Toen het volk in Carthago met geweld en bij herhaling om (de dood van) Cyprianus riep, trok hij zich naar de aanwijzingen van de Heer, terug voor een tijdje. Niet zozeer om zijn eigen veiligheid maar om de algemene vrede van de kerk. Hij was bang dat als hij in Carthago werd gezien, hij daarmee de wanorde zou doen toenemen. Maar hoewel hij lichamelijk afwezig is, is hij in de geest, in daden of in advies dat hij gaf, niet afwezen geweest. Hij bleef voor de belangen van zijn broeders ijveren. (1.2)

De leiders in Rome kunnen zelf beoordelen hoe Cyprianus handelde uit zijn brieven die hij al eerder stuurde, maar voor de zekerheid voegt hij kopieën van 13 brieven toe. (2.1)

Toen martelingen begonnen, reikten Cyprianus’ woorden tot in de gevangenissen om de broeders daar te bekrachtigen en te troosten. Hij ontdekte dat degenen die met woord en daad afvallig waren geworden of wie zijn geweten had besmet met het kopen van certificaten, overal probeerden brieven te krijgen van de martelaars en dat ze de belijders vleiden met hun verzoeken. Gevolg was dat dagelijks duizenden certificaten werden gegeven, tegen de wetten van het Evangelie, zonder onderscheid of onderzoek. Vandaar dat Cyprianus een brief aan de martelaars en belijders schreef waarin hij ze opriep de voorschriften van de Heer te volgen. (2.2)

De priesters en diakenen schreef Cyprianus met gebruik van zijn volle bisschoppelijk gezag omdat sommigen onder hen gehaast weer gemeenschap met de gevallenen zochten. Cyprianus schreef ook de leken in Carthago dat ze de discipline van de Kerk moesten handhaven.(2.3)

Vervolgens gingen bepaalde gevallenen wilde eisen te stellen dat ze weer volledig in de vrede zouden worden hersteld zoals beloofd door de martelaars en belijders; daarbij gebruikten ze zelfs geweld. Cyprianus schreef hierover twee brieven aan de geestelijkheid en hij gaf opdracht dat zijn brieven moeten worden voorgelezen.

Om degenen die zo’n briefje van de martelaars hadden en die op het punt stonden dood te gaan, gaf Cyprianus opdracht dat ze hun schuld konden belijden en onder handoplegging vergiffenis ontvangen, zodat ze naar hun Heer kunnen gaan met vrede. Cyprianus deed dit “om op zekere manier voor het moment hun geweld in te dammen” en hij verzekerd de Romeinse geestelijkheid dat hij hiermee “niet een wet schiep noch zichzelf zomaar als een gezaghebber opwierp.” (3.1)

Cyprianus was echter van mening dat aan de martelaars respect moest getoond terwijl wie gewelddadig naar vrede zochten tot bedaren moesten worden gebracht om totale chaos te voorkomen. Bovendien heeft Cyprianus de brief gelezen die de Romeinse geestelijkheid via de subdiaken Crementius ‘aan onze geestelijkheid’ heeft gestuurd. In die brief adviseerden die Romeinse priesters en diakenen dat wie gevallen was en op het punt stond dood te gaan, troost moesten worden geboden als ze boete deden en als ze graag tot de gemeenschap wilden worden toegelaten.

Dus besloot Cyprianus om die mening te steunen om te voorkomen dat hun acties, die verenigd en harmonie moeten zijn op elk terrein, in enig aspect zouden verschillen. (3.2)

Wat betreft de gevallenen die niet ziek zijn heeft Cyprianus opdracht gegeven dat ze geduld moeten hebben tot hij zelf weer in Carthago kan zijn. Als de kerk weer vrede heeft “kunnen wij kerkleiders bijeenkomen in een grote vergadering, en na met u van gedachten te hebben gewisseld, kunnen we alle zaken die spelen, oplossen. (3.3)

Opmerkingen:
  • Deze brief volgt zeker op brief 19; is dus waarschijnlijk zomer 250 geschreven, juli?? 
  • Aan deze brief gingen wsl. de brieven 8 en 9 vooraf. 
  • Dat Cyprianus aan de priesters en diakenen van Rome schrijft is omdat daar geen bisschop is. 
  • Cyprianus was duidelijk niet blij dat die Romeinse priesters en diakenen rechtstreeks contact zochten met de priesters en diakenen in Carthago, en dat ze zelfs adviezen gaven; maar Cyprianus maakt er het beste van door achter hun adviezen te gaan staan. 
  • Cyprianus krijgt uit Rome het verwijt dat hij nieuwe wetten uitvaardigde en dat hij autoriteit optreedt; blijkbaar was het advies van de Romeinse geestelijken aan die in Carthago niet hetzelfde waartoe Cyprianus besloot. Wilden die Romeinse geestelijken slechts dat de afvalligen ‘getroost zouden worden, en besloot Cyprianus om barmhartiger te zijn? 
  • Zie hoezeer Cyprianus hecht aan de eenheid van de kerk en de eenheid van handelen van de kerkelijke leiders. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.

zaterdag 1 november 2014

Cyprianus - Brief 19 - Aan de priesters en diakenen


Deze brief is gericht aan de priesters en diakenen in Carthago

Cyprianus bedankt ze voor hun brief. Ze hebben geschreven dat ze niet overhaast te werk gaan (met betrekking tot het opnieuw toelaten van gevallenen tot de kerk). Wie boete doet zal nederig, geduldig en gehoorzaam aan de bisschoppen zijn. (1)

In hun brief zeiden de priesters dat er bepaalde mensen zijn die niet willen wachten en onmiddellijk in de kerk willen terugkeren. De priesters vragen om advies, maar Cyprianus zegt dat hij duidelijk genoeg is geweest. Gevallenen die een brief van een martelaar hebben en die dodelijk ziek zijn, mogen hun schuldbelijdenis doen en de priesters en diakenen mogen hun de handen opleggen ter vergeving. Op die manier kunnen ze naar de Heer gaan met de vrede die de martelaars ze hebben beloofd. (2.1)

Wie als gevallene niet zo’n brief van een martelaar heeft moet geduld hebben to de kerk weer vrede heeft; Dit is van belang omdat de kwestie niet alleen een lokale is, maar een die de hele wereldkerk aangaat. (2.1)

De correcte manier van handelen is dat de bisschoppen (“wij leiders”) samenkomen met de geestelijkheid in de tegenwoordigheid van de leken die standvastig zijn. In zo’n heilige vergadering kunnen ze alle zaken beslissen. (2.2)

Laten die gevallenen maar wachten, want ook de belijders die uit hun land zijn verjaagd en die al hun bezit kwijt zijn, zijn nog niet eens naar hun kerk teruggekeerd. En sommige gevallenen willen zelfs voor die belijders terugkeren in de kerk? Als ze zo’n haast hebben kunnen ze krijgen wat ze willen - de strijd gaat nog door; als ze spijt hebben van hun afvalligheid en een sterk geloof hebben, kunnen ze hun kroon reeds ontvangen! (2.3)

Opmerkingen:
  • Deze brief volgt zeker op brief 18; is dus waarschijnlijk zomer 250 geschreven, juni of juli?? 
  • De vervolging in Carthago gaat nog door, hoewel er een mate van normalisatie moet zijn - anders zouden de gevallenen nog niet naar de kerk kunnen of willen terugkeren. 
  • Dat de belijders die zijn gevlucht eerst naar de kerk moeten terugkeren, voor gevallenen weer worden toegelaten, lijkt een kwestie van eer voor die belijders. 
  • Cyprianus heeft geen geduld met de gevallenen die nu al in de kerk terugwillen. Als ze zo nodig vergeving wensen, dan zoeken ze de marteldood maar, lijkt de bedoeling van 2.3. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.

Cyprianus - Brief 18 - Aan de priesters en diakenen

Deze brief is gericht aan de priesters en diakenen in Carthago

Cyprianus klaagt dat hij geen reactie krijgt op de brieven die hij aan de priesters en diakenen heeft gestuurd. Hij wil reactie, omdat hij anders niet goed leiding kan geven aan de gemeenschap. (1.1)

De zomer is begonnen - een tijd van plagen en ziekten - dus Cyprianus wil hulp sturen aan de gemeente.

Wie brieven van martelaars hebben ontvangen - die dus hulp kunnen krijgen via hun bevoorrechte positie bij God - als deze mensen dodelijk ziek worden, hoeven ze niet op de komst van Cyprianus te wachten. Ze kunnen hun zonden belijden voor een priester of desnoods als er geen priester is, voor een diaken. Die legt hun dan de handen op voor vergiffenis, zodat ze in vrede naar de Heer kunnen gaan. (1.2)

De overige gevallenen - mensen die niet zo’n brief van een martelaars kregen - moeten getroost worden door jullie aanwezigheid opdat ze niet hun geloof in de genade van God opgeven. Als ze nederig en oprecht boete doen en goed leven, zullen ook zij erop mogen rekenen dat God voor een oplossing zal zorgen. (2.1)

Over de catechumens, als die ernstig zoek worden: onthoud ze de genade van God niet als ze daarom vragen. (2.2)

Opmerkingen: 
  • Begin zomer 250 geschreven, juni? 
  • Cyprianus doet een compromis: als afvalligen met een brief van een martelaar bijna doodgaan, mogen priesters en diakenen de biecht afnemen en vergiffenis schenken door handoplegging. 
  • Dit lijkt de eerste keer te zijn dat we zien dat een bisschop unilateraal een oplossing voor een groot probleem levert zonder ruggespraak met collega’s. Hij verwijst ook niet naar precedenten. 
  • Er lijkt veel pressie van gevallenen met brieven van martelaars om weer in de kerk opgenomen te worden. (meer hierover in Brief 20.3) 
  • in 2.2 bedoelt Cyprianus zonder twijfel dat zulke catechumens gedoopt moeten worden op hun sterfbed. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.

Cyprianus - Brief 17 - Aan ‘mijn broeders onder de leken' in Carthago

Deze brief is gericht aan de gemeenteleden in Carthago

Cyprianus beschrijft die pijn die afvalligen moeten voelen, en de die gemeente als geheel voelt. Dat veel gemeenteleden zijn gevallen doet Cyprianus zelf ook veel pijn. Maar de wonden die zijn aangericht kunnen worden genezen door de kracht van onze genadige God .(1.1)

Echter, we moeten niets overhaast doen, want als we de vrede (het herstel van die afvalligen) te onrecht afhandelen, kan dit God’s mishagen en toorn des te meer opwekken. (1.2)

De gezegende martelaars hebben Cyprianus brieven gestuurd over bepaalde mensen, met het verzoek om hun verzoeken te onderzoeken. Nadat de Heer vrede aan de kerk geeft en Cyprianus in Carthago kan terugkeren. zullen die verzoeken indvidueel worden onderzocht. Dat zal hij doen in aanwezigheid van de gemeenteleden; hun oordeel zal hij in ogenschouw nemen. (1.2)

Cyprianus geeft gehoord dat bepaalde priesters alweer gemeenschap met de gevallenen hebben; ze brengen het offer voor ze en geven ze de eucharistie. Ze hadden door de bepaalde stadia moeten gaan, dat wil zeggen, boete doen, en in het openbaar schuld belijden nadat hun leven is onderzocht. Ook moeten eerst de handen van de bisschop en de geestelijkheid worden opgelegd. Dat doen deze priesters niet, waardoor ze zich niet aan het evangelie houden, niet aan de brieven van de martelaars, en ze tonen geen respect voor de functie van de bisschop (2.1)

Deze priesters en diakenen hadden dus beter advies moeten geven aan de afvalligen. Cyprianus kent de kudde - hun liefde voor vrede en hun vrees voor God. Als de priesters ze niet hadden misleid - om hun gunst te winnen - zouden deze gemeenteleden nu waken en smeken om het herstel van hun redding. (2.2)

Cyprianus vraagt de gemeenteleden om de afvalligen goed advies te geven, en ze te zeggen dat ze geduld moeten hebben. (3.1)

Cyprianus smeekt de afvalligen om geduld te hebben en te wachten op zijn terugkeer. Dan zal hij, met de andere bisschoppen en een grote groep, de brieven van de martelaars onderzoeken, en handelen in overeenstemming met de discipline van de Heer, en in de aanwezigheid van de belijders, en ook in overeenstemming met het oordeel van de gemeenteleden. (3.2)

Cyprianus eindigt met te zeggen dat hij ook brieven aan de martelaars en de geestelijkheid heeft gestuurd, met het verzoek dat die ook aan de gemeente worden voorgelezen. (3.2)

Opmerkingen:
  • Deze brief hoort bij de brieven 15 en 16. Waarschijnlijk in mei 250 geschreven. 
  • Cyprianus schrijft vriendelijk aan de leken in de kerk - hij gaat er van uit dat ze achter zijn standpunten staan. 
  • Opvallend dat Cyprianus hier over de hoofden van de priesters aan de leken vraagt om wijs advies te geven aan de gevallen broeders. 
  • Cyprianus belooft voor een college van bisschoppen de kwestie van de brieven van de martelaars zal bestuderen. Hij zei dat niet aan de martelaars en de priesters. 
  • De deur voor terugkeer van de gevallenen staat open; Cyprianus suggereert dat fors boete moet worden gedaan, maar hij schrijft de gevallenen niet af. 
Voor deze bespreking heb ik gebruik gemaakt van The Letters of St Cyprian Volume 1 (Letters 1-27) door G.W. Clarke (Newman Press, New York, 1984). Dit is deel 43 van de serie Ancient Christian Writers.